dinsdag 17 juli 2007

Het ene doel van de Pottenbakker (II)

De vorige keer citeerde ik het eerste deel uit het eerste hoofdstuk van het boekje "Het heil van de velen" geschreven door Jan Bonda. Daarin stelt hij de vraag aan de orde of een eeuwige straf van hen die het Evangelie niet hebben aangenomen wel bijbels is. De strekking van zijn betoog is dat God niet twee doelen heeft: het eeuwige heil van een deel van zijn schepping en het eeuwige onheil voor het andere deel, maar door verharding en door oordeel heen toewerkt naar Zijn éne doel.
Hier volgt het vervolg van dat hoofdstuk.

Het ene doel van God, ook in Zijn toorn

Nadat Paulus (in Rom. 6-8) heeft uiteengezet dat de wet niet buiten werking wordt gesteld, maar juist tot zijn doel komt in het leven door de Geest, dat met de doop begonnen is, komt in Rom. 9-11 de vraag die ons bezig houdt. Het is de vraag naar het lot van Israël - ook naar de bijzondere betekenis van Israël voor de gemeente - na' de afwijzing van het Evangelie. We beperken ons nu tot dat lot van Israël. Voor ons is daarmee verbonden het lot van de vele anderen, die evenals Israël het Evangelie hebben afgewezen. Als er geen andere weg tot behoud is, dan zijn velen niet behouden.

Wat is nu de boodschap van Rom. 9-11? In 9:3 zegt Paulus dat hij wel van Christus verbannen wenst te zijn terwille van zijn broeders. Dat is niet zó maar een woord! Het is een woord dat voortkomt uit zijn omgang met Christus: 'waarheid in Christus' - een woord waarin de Heilige Geest zelf werkt: 'mijn geweten betuigt mij dit mede door de Heilige Geest'. De ontzagwekkende kracht van dit woord zal men geen ogenblik buiten beschouwing mogen laten, wil men verstaan wat daarop volgt. Het zijn de zo deerlijk misverstane woorden als 'Jakob heb ik liefgehad, maar Esau heb ik gehaat', 'Hij ontfermt zich dus over wie Hij wil, en Hij verhardt wie Hij wil'; de woorden over de pottenbakker, die de vrije beschikking heeft over het leem; sommige mensen maakt Hij - God - tot 'voorwerpen van ontferming' en anderen tot 'voorwerpen van de toorn' (9:13, 18, 22-23). En wie het daar moeilijk mee heeft, hoort: 'O mens, wie zijt gij dat gij God zoudt tegenspreken?' (9:20). Ze zijn verstaan als woorden die ons het zwijgen opleggen: wij hebben slechts te berusten! Wie verder leest ontdekt echter dat de apostel iets geheel anders zegt! Als God Esau haat en Farao verhardt, is dat om zich tenslotte over hen te ontfermen! In hen beschrijft Paulus de positie van Israël: verworpen en verhard. Maar hoe volstrekt onbegrijpelijk (11:33) het ook is waarom God het aldus doet - Hij heeft zijn doel met Israël geen ogenblik opgegeven! 'Want God heeft hen allen onder ongehoorzaamheid besloten om zich over hen allen te ontfermen' - een woord waarin Paulus en de heidenen, en Israël insluit (11:32).

Met dit ene doel Gods besluit Paulus dan zijn betoog. 'Want uit Hem en door Hem en tot Hem zijn alle dingen' (11:36). Het is een woord van fundamentele betekenis voor de bijbelse leer van God; een woord uit de lofprijzing van de gemeente (1 Kor.8:6, Kol. 1:16; vgl. Fil. 2:10, 11). We letten hier alleen op dat 'tot Hem'. Er is voor allen die Hij onder ongehoorzaamheid besloten heeft geen ander doel dan te zijn tot Hem; en dat is: bestemd om te komen tot zijn ontferming (11:32). Dit woord 'tot Hem' sluit uit dat de ene God die alle dingen geschapen heeft, een deel van zijn schepselen bestemd zou hebben om verre van Hem te blijven. De bestemming van allen is dat zij komen, en eensgezind zich verheugen in Hem die hen altijd heeft liefgehad en daarom alléén waard is te ontvangen alle lof (Op. 4:11; 5:9-14). Dat is de vervulling van de profeten: 'Tot U komt alle vlees', 'Alle volken, die Gij gemaakt hebt, zullen komen en zich voor U neerbuigen en Uw naam eren' (Ps. 65:3; 86:9; vgl. Ps. 22:28, Jes. 2:1-4; 25: 6-8; 45:23, 24; Jer. 16:19 en andere plaatsen).

Twee doelen van God in de geloofstraditie

Augustinus is de eerste kerkvader die gesproken heeft over twee doelen van God - later de leer van de 'dubbele uitverkiezing'. God wil twee dingen: Hij wil zich ontfermen en Hij wil verharden. Nadat de mens (Adam) zelf vrijwillig voor de zonde gekozen heeft, wil Hij dat de grote massa van de mensheid verloren blijft: de massa der verlorenen. Aan een beperkt aantal wil Hij zijn onverdiende genade bewijzen, en aan de overigen zijn verdiende vergelding. Beide eigenschappen van God moeten blijken, en daarom wil Hij deze verdeling van het menselijk geslacht, voorgoed! Dat de meesten veroordeeld en verloren zijn, toont voor eeuwig wat allen verdiend hebben, en dit maakt dat de weinige geredden des te dankbaarder zullen zijn voor hun redding (De stad Gods, 21, 12). Hier wordt dus geleerd dat wij hebben te berusten in het lot van de vele verlorenen, en waaróm wij hebben te berusten.

Bij Augustinus speelt de uitleg van Romeinen 9 een grote rol. Maar let op het verschil met Paulus! Paulus is ontzet over de verharding van Israël. Hij kan daar niet in berusten. En hij wèèt dat God dat ook niet wil! Die verharding is niet Gods doel. Langs de weg van deze verharding voert Hij Israël zijn ontferming tegemoet: 'om zich over hen allen te ontfermen' (11:32). - Augustinus daarentegen blijft staan bij die woorden: 'Hij ontfermt zich dus over wie Hij wil, en Hij verhardt wie Hij wil' (Rom. 9:18). Daarmee is volgens de kerkvader Gods doel bereikt. Zo zal het blijven en het is ook mooi dat het zo blijft! Hij spant zich in om aan te tonen hoe waardevol juist dat contrast is tussen begenadigden en gestraften. Wat Israël betreft, dat is dus verloren. Niets van een voortdurende smart, zoals bij Paulus! Dat dit verharde Israël bestemd is om behouden te worden, zoals Paulus schrijft in Romeinen 11, daarvan horen we niets. - Wat nu van Israël geldt, geldt van allen die zich buiten de kerk bevinden. Augustinus moet zich wel moeite geven de gelovigen te overtuigen dat er nooit een eind zal komen aan de kwellingen van de verdoemden. Want deze leer was nog geen gemeengoed voor de kerk van zijn tijd. De meesten geloven niet dat het zo zal zijn, schrijft hij ('Handboekje', par. 112). Dat is dus na Augustinus anders geworden: deze leer werd wel de gezaghebbende leer. Maar niet op grond van de Schrift! Hoe kon de kerk - niet alleen Augustinus! - Romeinen 9 zo anders lezen dan Paulus het bedoelde? Kon het omdat zij de smart om Israël vergat? De R.K. theoloog Hans Urs von Balthasar spreekt van de duisternis van deze leer, die de volgende eeuwen in een bijna slaafse gehoorzaamheid op zich hebben genomen. En hij ziet het als de grote verdienste van Karl Barth dat hij deze duisternis door zijn verkiezingsleer heeft doorbroken ('Antwort, Karl Barth zum 70. Geburtstag', 1956, p. 240 v.). Augustinus' uitleg van Rom. 9 vindt nog steeds verdedigers, die elke andere uitleg als 'onrechtzinnig' afwijzen. Zij zouden goed doen zich eens rekenschap te geven van wat G.C. Berkhouwer schreef in zijn 'De Verkiezing Gods' (1955, p. 68-86; 248-258), en van de bondige weerlegging van de traditionele uitleg door Herman Ridderbos in zijn commentaar op Romeinen: "Gods vrijmacht volgens Romeinen 9" ('Aan de Romeinen' 1959, p.227-231).

Enkele hoofdzaken

Voordat wij op het een en ander verder ingaan - vooral op de betekenis van het ene doel van God voor de leer van het oordeel - onderstrepen wij enkele gedachten.

1. De Schrift spreekt over de zorg om hen die het Evangelie hebben afgewezen niet als een zaak die ons niet aangaat, maar als een zaak die kenmerkend is voor de verbondenheid met Christus.

2. Deze zorg neemt het oordeel volstrekt ernstig. Als zelfs Israël voorwerp wordt van Gods toorn, hoeveel temeer geldt dit dan de anderen. 'Want indien God de natuurlijke takken niet gespaard heeft, Hij zal ook u niet sparen' (11:22).

3. De Schrift spreekt over deze zorg als een zorg die vervuld is van hoop. Het is de zekerheid, dat een zorg die God ons op het hart legt, nooit zonder uitzicht kan zijn. Zonder die hoop zou deze zorg verdrongen worden of tot ongeloof voeren.

4. Deze hoop is gegrond in wat de Schrift leert over het ene doel van God. De rechte uitleg van Rom. 9-11 is hiervoor van doorslaggevende betekenis gebleken.

Het hele boekje is te lezen via deze link: http://www.concordant.iweb.nl/bonda/

zondag 8 juli 2007

Het ene doel van de Pottenbakker (I)


In het boekje 'Het heil van de velen' stelt ds. Jan Bonda de vraag: 'Welke gelovige kan de gedachte verdragen dat verreweg het grootste deel van de mensen om hem heen eenmaal zal verkeren in een toestand van eindeloze pijn? Hoe denken wij aan hen die ons door de dood ontnomen zijn, zonder het Evangelie te hebben aangenomen? Hoe denken wij aan de miljoenen die vóór ons geleefd hebben op deze aarde?'

Een terechte vraag lijkt mij. Laten we eens kijken wat deze gereformeerde dominee hierover schrijft. Ik citeer het eerste hoofdstuk getiteld 'Het ene doel van God' uit het eerste deel van het boek dat heet 'Is de leer van de eeuwige straf bijbels?'

[begint citaat]
God wil dat alle mensen behouden worden.
Welke gelovige kan de gedachte verdragen dat verreweg het grootste deel van de mensen om hem heen eenmaal zal verkeren in een toestand van eindeloze pijn? Hoe denken wij aan hen die ons door de dood ontnomen zijn, zonder het Evangelie te hebben aangenomen? Hoe denken wij aan de miljoenen die vóór ons geleefd hebben op deze aarde? - Van geslacht tot geslacht is ons geleerd dat de grote meerderheid van hen voorgoed verloren ís. Zo heeft mende woorden van de Schrift over het komende oordeel verstaan. Maar zijn die woorden goed verstaan? Is het mogelijk dat de Schrift anders spreekt over oordeel en straf dan de geloofstraditie? Onze vraag is: biedt de Schrift ons een grond van hoop voor de velen die zonder God geleefd hebben?
We kiezen ons uitgangspunt in Romeinen 9-11. Paulus spreekt daar van zijn niet aflatende zorg om Isräel, dat de Messias heeft afgewezen. We letten eerst op het begin van zijn brief (Rom. 1-5). Het Evangelie, schrijft hij, is gericht op het behoud van allen. 'Het is een kracht van God tot behoud voor ieder die gelooft' (1:16). Er is geen voorwaarde waarvan men zich moet afvragen of men eraan voldoet. 'Want er is geen onderscheid: allen hebben gezondigd ... en worden om niet gerechtvaardigd uit zijn genade door de verlossing in Christus Jezus' (3:22-24). 'Het woord 'geloven' betekent geen beperking - alléén voor wie 'echt' gelooft - maar heft juist elke beperking op: het is voor allen, want het is om niet. Men behoeft er niets voor te doen om te behoren tot die 'allen' die gezondigd hebben; men behoeft er dus niets voor te doen om te behoren bij die 'allen' voor wie Christus gekomen is om hen te redden. Men behoeft er alleen mee in te stemmen dat men behoort tot die grote massa van hen die gered moeten worden van hun zonden.' Dit 'voor allen' krijgt zijn triomferende afsluiting in het slot van dit eerste hoofddeel van de brief (5:12-21): '...gelijk het door één daad van overtreding voor alle mensen tot veroordeling is gekomen, zo komt het ook door één daad van gerechtigheid voor alle mensen tot rechtvaardiging ten leven' (5:18).

Geen andere wegen.
Dit Evangelie roept weerstand op. Het onthult namelijk de situatie waarin wij allen ons bevinden: de situatie van de toorn van God, van de dood met daarachter onontkoombaar het oordeel over ons leven - 'God die ieder vergelden zal naar zijn werken' (2:6). Laat ieder het zich zèggen, dat hij behoort tot de massa van hen die zó gezondigd hebben dat zij niet kunnen bestaan in het komende oordeel?
Paulus richt zich nu geheel tot Israël, en dat blijkt van beslissende betekenis voor allen! Israël weet van het oordeel dat komt over het hele mensdom, doordat allen gezondigd hebben. Maar Israël weet óók dat het door God uit alle volken is uitverkoren en begenadigd met de wet, de Thora. Israël beijvert zich om die wet te onderhouden. In het oordeel zal het juist gaan om die onderhouding van de geboden! Israël weet heel goed dat het niet zonder zonde is en vergeving nodig heeft; maar die vergeving is er voor hen die de wet in acht nemen! - Voor wie zo leeft klinkt het Evangelie als een belediging voor de wet van God! Paulus verkondigt dat het onderhouden van de wet niet redt in het oordeel. Evenzeer als zij die leven zonder wet, moet Israël gered worden van zijn zonden, want er is geen onderscheid!
Dat is het Evangelie van Jezus Christus: Hèm heeft God voorgesteld als 'zoenmiddel' (3:25). Zelfs voor Israël dat de wet Gods onderhoudt, is er geen andere weg tot behoud! Hoe zouden er dan andere wegen zijn voor wie andere wetten in acht nemen - of niet in acht nemen?

Geen andere wegen! Niet dat er voor de velen die andere wegen gaan geen behoud is! Maar deze ene weg heeft God voor hen allen geopend, en houdt Hij voor hen allen geopend. Dat dit geldt niet alleen gedurende hun leven, maar ook als zij gestorven zijn, zal nog aan de orde komen. Maar een ander behoud is er voor hen allen niet. Want bedenk: welke andere redding van de dood dan zijn overwinning op de dood? Welke andere thuiskomst dan de thuiskomst bij de Vader die ons in Hem is tegemoet getreden?
[einde citaat]

De volgende keer citeer ik de rest van dit hoofdstuk, met o.a.: 'Het ene doel van God, ook in zijn toorn' en 'Twee doelen van God in de geloofstraditie'.

vrijdag 6 juli 2007

Sjabbat en eindtijd

In het boekje 'Hij leerde in hun synagogen' met als ondertitel 'een joodse uitleg van de evangeliën', waaruit ik al eerder citeerde laat Pinchas Lapide aan de hand van vele voorbeelden zien hoezeer het Nieuwe Testament doortrokken is van de joodse cultuur en godsdienst. Hij laat hierdoor vaak een verrassend nieuw licht vallen op moeilijke en dikwijls onjuist uitgelegde gedeelten, zo vermeldt de achterkant.

In het gedeelte waarin Lapide laat zien dat Jezus zich aan de thora-regels hield (Jezus kwam de thora niet afschaffen, maar hem vervullen), waaronder het houden van de sabbat (ook al lijken sommige teksten aan te tonen van niet!) vertelt hij o.a. het volgende (H3, pag. 67):

"De Sabbat is voor ons evenzeer een voorspraak van de messiaanse eindtijd of -zoals de rabbijnen zeggen- een voorafschaduwing van de komende wereld; in het Hebreeuws heet de komende wereld ook 'de wereldensabbat', want dan moet rust, eensgezindheid en vrede heersen, in de zin van sjaloom; dat betekent vrede met God, tussen mensen onderling en in elk mensenhart zelf. De sabbat is derhalve een voorsmaak van vredesverzoening, die ons door de profeten is aangezegd - van die goddelijke sjaloom tussen God en mens, tussen cultuur en natuur, tussen lichaam en geest, waar ziekte noch tranen, droefheid noch dood meer zullen zijn."

donderdag 5 juli 2007

Joodse wijsheid

Soms kom je van die typische joodse wijsheden tegen. Bijvoorbeeld de volgende.

Een oude rabbi vroeg eens aan zijn leerlingen:
'Hoe kun je het moment bepalen
waarop de nacht ten einde is en de dag begint?'
'Is het misschien het moment waarop je vanuit de verte
een hond van een schaap kunt onderscheiden?',
vroeg één van de leerlingen.
'Neen', zei de rabbi.
'Is het wanneer je van verre
een dadelboom van een vijgenboom kunt onderscheiden?',
vroeg een andere leerling.
'Neen', zei de rabbi.
'Maar wanneer is het dan?', vroegen de leerlingen ongeduldig.
De rabbi antwoordde:
'Het is als je in het gezicht van een ander mens kunt kijken
en daarin je zuster of je broeder herkent.
Tot op dat moment is de nacht nog bij ons...'.

Het commentaar van mijn vrouw hierop was: "wat stellen die leerlingen toch altijd domme vragen in zulke verhaaltjes..."

woensdag 4 juli 2007

Zichzelf accepteren


uit: Hij leerde in hun synagogen, Pinchas Lapide (H4, blz 83,84)

De mystici van de middeleeuwse Kabbalah plachten te zeggen: de naaste is altijd een deel van jezelf; in elk medemens ben je in een kiem aanwezig: niet-liefde tot de naaste wreekt zich dus aan het eigen ego, dat ten hemel schreit tegen het masochisme van de liefdeloosheid. Want elke vorm van haat is ten diepste: haat tegen jezelf. Elk bewijs van liefde is in feite een dienst-aan-het-ik; altruïsme is dus niets anders dan verlicht egoïsme, dat bij machte is de gevangenis van de eigen huid op te blazen.
Maar het gebod van de naastenliefde is niet absoluut, het is verankerd in de liefde tot uzelf. Over zelfliefde moet daarom nog iets worden gezegd. Tot voor enkele jaren kwam in de theologie meestal slechts de acceptatie van de mens door God en de acceptatie van de medemens door zijn naaste voor. De acceptatie van de mens door zichzelf daarentegen werd verboden als zijnde egoïsme en zelfverheerlijking - want de bijbel leek immers het tegendeel te eisen: zichzelf verloochenen en de naaste accepteren.
En zo eiste een dogmatisch rigorisme de zelfverloochening van een mens als de nu eenmaal geboden christelijke houding. Als christelijk gold een handelen in principe slechts dan, wanneer het degene die handelde, zelf pijn deed. Dit moreel recept reikte van de kluizenaars in de egyptische woestijn en de flagellanten uit de Middeleeuwen via de gereformeerde burgervaders van Genève en de piëtisten in Wuppertal tot aan de grote Kant in Königsberg. In de kinderkamers en op de kazernepleinen heerste dezelfde destructieve moraal van de tucht, waarvan het belangrijkste thema luidde: Het eigen ik van de mens moet eerst worden gebroken. De gevolgen waren talloze psychische verminkingen, waaraan vele kerken hun zegen gaven - onder voorbehoud dat een dergelijk masochistische zelfverloochening niet uitmondde in zelfmoord. Pas de moderne psycho-analyse heeft in onze tijd de theologie herinnerd aan de oeroude hebreeuwse bijbelse wijsheid, dat zelf-acceptatie nog niet betekent egoïsme, maar behoort tot een zinvol leven.
Zichzelf accepteren betekent ja zeggen tot zichzelf, hoewel men is zoals men is en zoals men misschien helemaal niet zou willen zijn. Zijn tekort schieten toegeven en nochtans niet omkomen in schuldgevoelens of zelfmedelijden; zijn eigen lichaam en aanleg verdragen en afscheid nemen van datgene wat men van zichzelf gewenst had, de projectie die men van zichzelf heeft ontworpen; de richting en de grenzen van zijn eigen begaafdheid onderkennen en niets onmogelijks van zichzelf eisen; wanneer men te hoge eisen aan zichzelf stelt kan dat snel leiden tot verachting van zichzelf, hetgeen tenslotte eindigt in een zichzelf haten, dat alle liefde verleert.
Alleen in de mate waarin iemand zichzelf heeft geaccepteerd, is hij in staat om ook anderen te accepteren. Dat wist reeds Hillel, een leermeester uit de Farizeeën, die door verscheidene onderzoekers werd beschouwd als een van de leraren van de jonge Jezus. Hij liet ons de spreuk na die in de loop der tijd in de scholen van Israël tot een leerdicht is geworden:

'Wanneer ik niet voor mij ben, wie is dan voor mij?
Zolang ik echter slechts voor mijzelf ben, wat ben ik dan?
En indien niet nu, wanneer dan wel?'